Dit weblog hou ik bij om u, de lezer, te vertellen hoe het is om als beeld door het leven te gaan. Meestal betreffen mijn verhalen situaties met publiek, want daar gebeurt ook altijd het meeste mee. Het is het publiek dat mij beweegt, want in de basis doe ik niks, ik ben immers een beeld. Toch is dit verhaaltje meer een monologue intérieur. Want dat het niet altijd over rozen gaat moge duidelijk zijn. Er zijn zelfs ronduit zware dagen.

Vandaag zat Penny in Valkenburg, op de Nederlandse Kampioenschappen. En ze zat in de zon. En het was warm. Niet zomaar warm, het was 30 graden. Heet wil ik het niet noemen. Bij ‘heet’ had ik het recht in eigen handen moeten nemen en mijn sokkel moeten verplaatsen naar, heel lullig, de overkant van de straat waar schaduw was. Maar ik had besloten dat het niet ‘heet’ was, maar warm, dus ik besloot ook dat het maar te doen moest zijn. Vooral ook omdat dat plekje in de zon zo’n mooi achtergrondje had. De Geul stroomde immers achter me langs.

Maar ik zat niet zomaar in de zon, ik zat met mijn rug richting het noorden. Dat wil zeggen dat de zon recht in mijn gezicht scheen. De hele dag. En ik zat op de hoek van een plein, dus geen huizen voor me die de zonnestralen voor me opvingen. En terwijl ik het schrijf, mag je best weten, rollen de tranen over mijn wangen van boosheid. Ik had moeten verplaatsen. Ik had beter naar mijn lichaam moeten luisteren. Maar dit is wat er in zo’n situatie gebeurt:

Driehoekige ogen. Als ik in de zon zit, of de lucht is fel van kleur, krijg ik driehoekige ogen. Graag doe ik als dichter op dat moment een stapje naar Engeland en denk dan, triangular eyes, wat klinkt dat toch mooi. Iets voor een gedicht. Maar daar kan ik op dat moment niks mee, want ik tuur door driehoekige ogen (met de punt omhoog), het voorhoofd strak van het knijpen naar waar mijn publiek moet zijn. Publiek dat ik niet zie, want als ik ze aankijk, kijk ik recht in de zon. Maar wat ben ik als ik geen contact kan maken met mijn publiek? Dan ben ik niks.

Misschien komt het door de noodtoestand dat mijn lichaam dan over zichzelf afroept, maar op dat soort momenten gaan alle kranen open. Tranen stromen over mijn wangen. Niet van verdriet of blijdschap. Gewoon tranen om niks. Zweet, mèt schmink, stroomt over mijn voorhoofd en, ik ben heel blij met mijn wenkbrauwen, maar als zelfs de wenkbrauwen hun werk niet meer doen, kijk je dus door een zee van tranen en schmink naar de schimmen waarvan je hoort dat ze het over je hebben, dus ze moeten voor je staan, maar je hebt geen idee. Ik heb het merendeel van de dag geen idee gehad.

Met kranen bedoel ik niet alleen tranen, maar ook het snot gaat lopen. Dus: over je voorhoofd, uit je ogen èn uit je neus loopt niet, maar stroomt de ellende over je lippen, je kin, je hals, je pak in. Ik wist op een gegeven moment niet meer wat er over mijn buik liep. Zweet, tranen of snot. Geen idee. Het was teveel om op te halen. Met een zakdoekje wegdeppen gaat niet, want dan gaat de schmink eraan. Dus je moet helemaal van je sokkel af, naar je schminkplek lopen, voor mij in dit geval een brasserie met maar één toilet en een afgeladen vol terras. Dus dan sta je in de rij, met je bakje schmink en je ellende. En iedereen kijkt lachend naar je, want oh je doet je zo leuk en ondertussen denk je: op mijn pauzetijdenbordje staat dat ik op dit moment achter mijn bureau moet zitten, maar ik sta hier in de rij en niemand bedenkt zich om me voor te laten. En dan valt er dus een druppel snot van je neus en dan is er altijd (sorry ik ga even los nu) zo’n beroerde bejaarde die dan roept: ‘oeh kiek, ze het sjnot aan de neus’ en dan zo schrijnend hard begint te lachen en haar vriendin port om ook te kijken hoe leuk dat beeld daar staat weg te rotten van verdriet. Je zou zo’n bejaarde zak onfatsoen het liefst vol op de muil pakken op zo’n moment. Maar dat doe je niet, want je bent een leuk en lief levend standbeeld en je bent een en al begrip. Daarom laat je het liever lopen.

Daarom liet ik het liever lopen. Maar op het moment dat de jury kwam, veranderde de structuur van mijn snot. Mijn lichaam riep: STOP! STOP in hemelsnaam! Maar de jury was er. Ik speelde. Het kwam uit mijn tenen. Contact leggen, tegen de zon in. Ze kwamen niet eens naar me toe, deden niets in mijn bakje, ik kon ze niet aankijken, geen contact maken. Ik moest het hebben van wie er voor me stonden. In de zon. Niemand deed iets in mijn bakje op dat moment. Dus ik schoof lukraak een gedichtje door de brievenbus en het werd niet opgepikt. Door de tranen heen, verwoed snot ophalend, proberend dit zonder geluid te doen, wat niet lukte, want het snot werd plotseling dikker, zag ik het gedichtje nog eenzaam op de grond zeilen. ‘Ga weg,’ dacht ik tegen de jury. ‘Ga alsjeblieft weg, dan kan ik mijn neus afvegen.’ Het snot werd dikker. Ik hield mijn hand een beetje voor mijn neus. Maar ik had met kerel afgesproken dat, als ik mijn neus aanraakte, ik een slokje water wilde. Dus die kwam, terwijl de jury stond te kijken, gehaast door hun gezichtsveld heen met een flesje water. Ik knikte angstig nee, hij taaide weer af, maar begreep het niet. Hij zag de dikke massa niet die inmiddels over mijn lippen kroop. Dit was geen gewoon snot meer, dit was een dikke, witte slak. De jury verdween. Ik stond op, draaide me weg van het publiek. Ergens was er nog een kind dat een euro in mijn bakje deed, met een vader die ik kende, ik zag door mijn tranen heen zijn verschrikte gezicht, ik draaide me om.

Iemand drukte een zakdoek tegen mijn neus. Ik zag hoe mijn zorgvuldig aangebrachte schmink op het papier terecht kwam. Het deerde me niet. De jury was geweest, fuck it. Kerel trok de laatjes uit het bureau, verzamelde het kleingeld en begeleid door twee lieve mannen snelde ik naar de brasserie. Waar ik de gezellige bejaarden onder ogen moest komen. Maar ook dat deerde me niet. Weg daar. Weg uit de zon. Weg uit de warmte. Weg met het ellendige snot. Weg.

En nee, ik heb niet gewonnen. De winnaars hadden een kolossale act met veel geluid en ze speelden op een magistrale sokkel. Het zag er fantastisch uit! Groot en meeslepend. Nou en dat is Penny natuurlijk niet. Ik ben blij voor ze. Maar ik was nog blijer voor mezelf dat mijn naam niet viel en dat ik dus vrij rap daarna bij kerel in de auto mocht stappen en naar huis mocht gaan.

Nou klinkt het alsof het allemaal een doffe ellende is geweest, maar dat was het niet. Ik ben er het mens niet naar om lang boos te blijven op mezelf, al zal deze boosheid de komende dagen af en toe haar akelige kop opsteken. Ik ben er het mens niet naar wrok te koesteren om wat voor reden dan ook. Want er is altijd iets positiefs.

En het positieve was het publiek. Ik heb een vriendin die in Maastricht woont. Ik heb haar nog maar 2x gezien, maar op de een of andere manier voelt het alsof we elkaar al jaren kennen. Ze was er. En ze keek me aan alsof ze zag wat er van binnen gebeurde, maar dat ze er haar vinger niet op kon leggen. Ik zag dat ze me peilde terwijl ik naast haar zat en me groot hield. Ik kan haar niet vertellen hoe belangrijk het voor me was dat ze er was. Er was de vader van dat ene lieve kind, zelf ook beeld, de vader dus, en ik zag hem bezorgd kijken. Hij gaf me het gevoel dat hij mijn taal sprak, mij verstond. Zonder woorden. Er waren, later, in de grote zaal vol levende beelden, lieve collega’s die elkaar op de schouders klopten en water haalden voor elkaar. Er waren de lieve privéberichtjes. Er was het prachtige glooiende landschap van Valkenburg. Waar ik graag nog een keer naar terugkeer. Maar dan zonder Penny. En liever als het wat minder warm is.

En er was kerel die tevreden een sigaartje rookte terwijl hij de oude Volvo over de A2 liet vliegen. Naar huis. En zo meteen, als ik dit verhaaltje opgeslagen heb, is er een douche. En morgen is er weer een dag.

 

Plaats een reactie